Als je zegt dat je nu een fiets hebt, zeg je I have a bike. Stel je voor dat je vorig jaar een fiets had, maar nu niet meer. Dan zeg je I had a bike.
Je hebt de verleden tijd gebruikt. Je praat over iets dat je in het verleden had. Het hulpwerkwoord to have in de tegenwoordige tijd ken je al. Nu leer je het hulpwerkwoord to have in de verleden tijd.
Enkelvoud | ||
ik had | = | I had (I'd) |
jij/u had | = | you had |
hij had | = | he had |
zij had | = | she had |
het had | = | it had |
Meervoud | ||
wij hadden | = | we had |
jullie hadden | = | you had |
zij hadden | = | they had |
Zie je hoe het moet?
Je kunt vraagzinnen maken door was of were voor het onderwerp te zetten.
Let op: de zwarte zinnen gebruik je als je antwoord geeft op je eigen vraag. De blauwe zinnen gebruik je als je antwoord geeft op de vraag van iemand anders.
Let op: wasn’t = was not, weren’t = were not.