Je hebt geleerd over de present simple. Nu gaan we het hebben over de past simple. De past simple gebruik je om te praten over iets dat al gebeurd is en nu over is.
Als je zegt dat je nu in de dierentuin bent zeg je I am at the zoo. Stel je voor dat je gisteren in de dierentuin was. Dan zeg je I was at the zoo.
Je hebt de verleden tijd gebruikt. Je praat over iets dat in het verleden gebeurd is. Het hulpwerkwoord to be in de tegenwoordige tijd ken je al. Nu leer je het hulpwerkwoord to be in de verleden tijd.
Enkelvoud | ||
ik was | = | I was |
jij/u was | = | you were |
hij was | = | he was |
zij was | = | she was |
het was | = | it was |
Meervoud | ||
wij waren | = | we were |
jullie waren | = | you were |
zij waren | = | they were |
Zie je hoe het moet?
Je kunt vraagzinnen maken door was of were voor het onderwerp te zetten.
Let op: de zwarte zinnen gebruik je als je antwoord geeft op je eigen vraag. De blauwe zinnen gebruik je als je antwoord geeft op de vraag van iemand anders.
Let op: wasn’t = was not, weren’t = were not.