Je hebt al geleerd dat subject pronouns de woorden in de zin zijn die aangeven wie de actie uitvoert.
Wie doet de actie? Wie maakt er koekjes? De ik-persoon, dus I.
Nu gaan we leren wat object pronouns zijn. Dat zijn namelijk de woorden in de zin die aangeven wie de actie ontvangt.
Wie ontvangt de actie? Voor wie worden er koekjes gemaakt? Voor them. Aan wie wordt er een mop verteld? Aan hen.
Hieronder staan de object pronouns.
Enkelvoud | ||
mij | = | me |
jou | = | you |
hem | = | him |
haar | = | her |
het | = | it |
Meervoud | ||
ons | = | us |
jullie | = | you |
hun/hen | = | them |
De volgende zinnen zijn voorbeelden van zinnen met object pronouns.
In de volgende vragen staat steeds: "Which word is the object pronoun?" Dat betekent: welk woord is het persoonlijk voornaamwoord voorwerpsvorm? Om het makkelijker te maken kun je vragen: welk woord is het wederkerend voornaamwoord?