Prepositions of place gebruiken we om te beschrijven waar dingen zijn. De volgende woorden kunnen gebruikt worden als prepositions of time:
in, on, at, under, behind, next to, between, in front of, near, above, below, over, among, beside, in the middle of
Drie belangrijke prepositions of place (at, in, on) worden ook gebruikt voor prepositions of time. Als je ze voor prepositions of place gebruikt zijn er de volgende regels:
Shirley is in the room. | Shirley is in de kamer. |
The bird is on the shed. | De vogel is op de schuur. |
Max is at the concert. | Max is bij het concert. |
The cat is under the table. | De kat is onder de tafel. |
Jill is behind the tree. | Jill is achter de boom. |
The shed is next to the house. | De schuur is naast het huis. |
The river is between two trees. | De rivier is tussen twee bomen. |
The table is in front of the television. | De tafel is voor de televisie. |
The lake is near the school. | Het meer is vlak bij de school. |
The nametag is above the locker. | Het naamplaatje is boven het kluisje. |
There are fish below the water. | Er zijn vissen onder water. |
Put a hand over your mouth. | Doe je hand over je mond. |
He was among people during the show. | Hij was tussen de mensen tijdens de show. |
She stood beside him. | Zij stond naast hem. |
She stopped in the middle of the street. | Ze stopte in het midden van de straat. |
Prepositions of place gebruik je ook als je praat over de manier waarop je reist.
My friend is on the bus. | Mijn vriend is in de bus. |
Father is on a plane. | Mijn vader is in het vliegtuig. |
He is in a car. | Hij is in de auto. |
Om te vragen waar iets is gebruik je het woord where.